17758 |
mond |
mond:
munḍ (L434p Limbricht)
|
mond [RND]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
tongblaren:
toŋblǭrǝ (L434p Limbricht)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L434p Limbricht)
|
mot [DC 24 (1953)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
mo.tər (L434p Limbricht)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motraenge (L434p Limbricht),
siemel:
ziemel (L434p Limbricht)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
motraegnene (L434p Limbricht),
siemelen:
⁄t ziemelt (L434p Limbricht),
zemelen:
zemelen, ’t semelt (L434p Limbricht),
zeveren:
⁄t zeivert mèr gèt (L434p Limbricht),
ziemelen:
⁄t begint te ziemele (L434p Limbricht)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
18325 |
mouwschort |
jasscholk:
jassjolk (L434p Limbricht)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
knozel:
knoozel (L434p Limbricht)
|
steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
26147 |
muilband |
navenband voor:
nāvǝbantj ˲vø̄r (L434p Limbricht)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
arenband:
ǭrǝ[band] (L434p Limbricht)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|