18529 |
binnenzak |
binnentas:
bénnetesj (L434p Limbricht)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33936 |
bit |
gebit:
gebēt (L434p Limbricht)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
gebitringen:
gǝbētreŋ (L434p Limbricht)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
33937 |
bitstang |
muilstang:
mulštaŋ (L434p Limbricht)
|
De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42]
I-10
|
33043 |
blad van de zicht |
blad:
blāt (L434p Limbricht)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (L434p Limbricht),
blader:
blār (L434p Limbricht)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
34405 |
blaten |
beuken:
bø̜̄kǝ (L434p Limbricht),
bleken:
blē̜kǝ (L434p Limbricht)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
18137 |
blauw oog |
blauw oog:
blauw oog (L434p Limbricht)
|
Als iemand een klap op zijn oog heeft gehad, is zijn oog verkleurd. Hoe noemt u zon oog? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L434p Limbricht)
|
reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
dikke vlieg:
dieke vleeg (L434p Limbricht),
strontvlieg:
schtrontjvleeg (L434p Limbricht)
|
bromvlieg (legt eieren in geslacht vlees) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|