20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
hondskooi:
hóndsjkooi (L434p Limbricht),
kachelpijp:
kachelpiep (L434p Limbricht),
tits:
spottend voor elke hoed
titsj (L434p Limbricht)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
schpree (L434p Limbricht),
sjpreeuw (L434p Limbricht)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (L434p Limbricht),
spreken:
schpraeke (L434p Limbricht, ...
L434p Limbricht)
|
praten [DC 02 (1932)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
17591 |
sproeten |
sproeten:
sjproete (L434p Limbricht)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17819 |
staan |
staan:
schtaon (L434p Limbricht)
|
staan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
26166 |
staander |
damtoot:
damtūǝt (L434p Limbricht)
|
De zware verticale paal van de T-vormige karsteun. Zie ook afb. 196. [N G, 62b]
II-12
|
20125 |
staart |
staart:
schtart (L434p Limbricht),
start (L434p Limbricht),
štart (L434p Limbricht)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [DC 02 (1932)] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-11, I-9, III-4-2
|
34087 |
staartkwast |
vlos:
flūs (L434p Limbricht)
|
Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114]
I-11
|
21272 |
stad |
stad:
štat (L434p Limbricht)
|
stad [RND]
III-3-1
|
28377 |
stal |
stal:
štal (L434p Limbricht)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|