17745 |
zwak, slap |
zwak:
schwaak (L434p Limbricht)
|
zwak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalbenstaart:
žwalbǝstart (L434p Limbricht)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbonte:
žwartbǫntjǝ (L434p Limbricht)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
24345 |
zwarte bladluis |
meelde:
meelje (L434p Limbricht)
|
insectjes onder een blad, zwart [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
34039 |
zwarte koe |
moor:
mø̜̄r (L434p Limbricht)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L434p Limbricht)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krao (L434p Limbricht),
zwarte kraai:
schwarte krao (L434p Limbricht)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24288 |
zwarte roodstaart |
schouwenvegertje:
sjouwevaegerke (L434p Limbricht),
schouwvegertje:
sjouevaegerke (L434p Limbricht)
|
zwarte roodstaart || zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
sjwarte sjpecht (L434p Limbricht)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24291 |
zwartkop |
kersvink:
keesjvènk (L434p Limbricht),
keesjvénk (L434p Limbricht)
|
zwartkop || zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|