19541 |
zwavelstok |
zwegeltje:
sjwaegelke (L434p Limbricht)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24930 |
zwavelx |
solfer:
solfer (L434p Limbricht),
zwagel:
schwaegel (L434p Limbricht)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (L434p Limbricht)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18056 |
zweet |
zweet:
sjweit (L434p Limbricht)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zjwömən (L434p Limbricht),
Ook sjwömme.
sjwóuime (L434p Limbricht)
|
zwemmen [RND] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
warshout:
wē̜šhǫu̯t (L434p Limbricht)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18005 |
zweten |
zweten:
sjweite (L434p Limbricht)
|
zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepietjes:
Syst. WBD
sepietjes (L434p Limbricht, ...
L434p Limbricht)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)] || Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwaasj (L434p Limbricht),
Syst. WBD
sjwaasj (L434p Limbricht)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
⁄ne frang (L434p Limbricht)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|