33424 |
dorsvloer |
den:
dęn (L434p Limbricht)
|
De harde lemen vloer in de schuur waarop met de vlegel gedorst wordt, bij uitbreiding ook de ruimte in de schuur waarin de dorsvloer ligt. Bij het binnenhalen van de oogst wordt de kar of de wagen tot op de dorsvloer gereden en vandaaraf wordt de oogst in de tasruimten geborgen (zie aflevering I.4, par. 5.1). Wat betreft de ligging van de dorsvloer onderscheidt men de dorsvloer in de dwarsrichting van de schuur (tussen de tasruimten in of naast de enige tasruimte) en die in de lengterichting (meestal naast de tasruimte(n), soms ook er tussen). In het noorden van Nederlands-Limburg wordt de brede voergang in het midden van een dubbele stal ook wel als dorsvloer gebruikt. Zie ook aflevering I.4, par. 6.1. In samenstellingen met schuur als eerste lid treedt vaak een verkorting van dit eerste element op. Zie afbeelding 14. [N 5A, 67a; N 5, 127; N 14, 8 en 9a; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 7, 33; L 1a-m; L B2, 293; L 16, 14 en 15a; L 33, 23; R 3, 57; Gwn 4, 8; S 6 en 50; monogr.]
I-6
|
18730 |
douchen |
douchen:
doesje (L434p Limbricht)
|
Ik heb hard gewerkt, ik ga even douchen. [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
32242 |
draagbalken |
brakken:
brakǝ (L434p Limbricht)
|
De twee balken waarop de zijkanten van de bak van de slagkar rusten. Bij de hoogkar vormen de berries deze draagbalken, vandaar dat ze bij dit type kar geen aparte benaming krijgen. Bij de slagkar zijn de berries aan de draagbalken bevestigd door middel van een berriespil, waardoor de bak kan kippen, terwijl de berries horizontaal blijven. Zie ook het lemma berriespil. Het woordtype brak kan zowel "dragbalk" als ook "karbak" betekenen; zie ook het lemma bak. [N 17, 17; N G, 56a; JG 1d]
I-13
|
33982 |
draagriem |
zadelhelp:
zālhɛlp (L434p Limbricht)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
31355 |
draaibank |
draaibank:
drēǝbaŋk (L434p Limbricht)
|
Werkbank waarop met verschillende houtdraaibeitels naven en spaken gedraaid en gevormd worden. Er waren verschillende soorten draaibanken. Een ervan was de (primitieve) houten draaibank die door middel van een door de draaier met de voet op en neer bewogen treeplank een draaiende en weer terugdraaiende beweging aan het naafblok gaf. In Lommel (K 278) kende men vroeger een draaibank die werd aangedreven door een groot vliegwiel aan de wand; dit werd door een of twee personen aan het draaien gehouden zodat de draaier zich helemaal kon richten op het werken met de beitels en gutsen (Theuwissen, pag 291/293). Vgl. ook afb. 181. De draaibank uit Echt (L 381) werd aanvankelijk door een hond in beweging gebracht; ze was helemaal uit hout vervaardigd. In modernere wagenmakerijen werden draaibanken gebruikt die door een electromotor worden aangedreven. Dergelijke draaibanken bestaan uit twee horizontaal geplaatste, metalen balken, waarop twee koppen, een vaste en een verschuifbare, zijn gemonteerd. De vaste kop vormt de behuizing voor de motor of voor het overbrengingsgedeelte met poelie en aandrijfsnaar. De tweede kop kan op het bed worden verschoven en wordt vastgezet met een verstelknop. In beide koppen is een center aangebracht, waarmee het werkstuk in de draaibank kan worden vastgezet. Tussen beide koppen bevindt zich de leunspaan, een verstelbare metalen steun, waarop de draaibeitel tijdens het draaien wordt gesteund. In modernere wagenmakerijen stonden soms ook speciale houtbewerkingsmachines waarop alle werkzaamheden konden worden uitgevoerd die nodig waren voor het maken van een houten wagenwiel. Op deze machines konden niet alleen naven worden gedraaid, maar ook de spakengaten worden gefreesd en de gaten voor de asbus in de naaf worden geboord. Tevens konden met deze machine spaken bewerkt worden. [N G, 7a; N 47, 1; N 53, 228a; monogr.]
II-12
|
32222 |
draaiboom voor de schulpboor |
stek:
štɛk (L434p Limbricht)
|
Een extra dwarshout ter verlenging van de kruk van de schulpboor. Daardoor kan het werktuig door twee personen tegelijkertijd gehanteerd worden. Zie ook afb. 193. [N G, 32d]
II-12
|
17856 |
draaien |
draaien:
drene (L434p Limbricht),
drē.jǝ (L434p Limbricht)
|
draaien [DC 02 (1932)] || Met behulp van draaibeitels en -gutsen een stuk hout, en meer in het bijzonder het ruwe naafblok, op de draaibank zijn definitieve vorm geven. [N G, 7b; N 53, 228c]
II-12, III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drēvāt (L434p Limbricht
[(van hout)]
)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
32201 |
draaiguts |
draaibeitel:
drē̜jbęjtǝl (L434p Limbricht)
|
De holronde beitel die tijdens het draaien wordt gebruikt voor het aanbrengen van profielen op de naaf. De draaiguts rust daarbij op de leunspaan van de draaibank. Zie ook afb. 183. [N G, 26b; N 53, 39e]
II-12
|
17806 |
dragen |
dragen:
drage (L434p Limbricht)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|