20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ən bu̞təram šmērə (L434p Limbricht)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē̜.i̯ (L434p Limbricht)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
34541 |
een ei afpellen |
schellen:
šęlǝ (L434p Limbricht),
schillen:
šelǝ (L434p Limbricht)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
32747 |
een geerakker ploegen |
kortvoren:
voor de vraag of dit woordtype voor de volgende plaatsen beschouwd moet worden als werkwoord dan wel als meervoudig substantief zie men ook het vorige lemma
[kortvoren] (L434p Limbricht),
opholen:
ǫphǭlǝ (L434p Limbricht)
|
Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.]
I-1
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hüre (L434p Limbricht)
|
een huis huren [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
(een) lelijk gezicht zetten:
n leelk gezich zétte (L434p Limbricht)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
n paar sjoon (L434p Limbricht)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
sokken:
zökke (L434p Limbricht)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31579 |
een rad optrekken |
een nieuwe reep om het rad leggen:
ǝn nȳ ręjp˱ ǫm ǝt rāt lɛqǝ (L434p Limbricht)
|
In het algemeen een wielband om de velg van een karwiel leggen. Zie ook de lemmata ɛbandenhaakɛ en ɛtrekhaakɛ.' [N G, 46c; A 42, 17 add.]
II-11
|
34495 |
een zandbad nemen |
plodderen:
pludǝrǝ (L434p Limbricht)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|