20638 |
appelbol |
krollebol:
Syst. WBD
krollebol (L434p Limbricht)
|
Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbuimke (L434p Limbricht)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
20698 |
appelmoes |
appelmoes:
Syst. WBD
appelmous (L434p Limbricht)
|
Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
appeltaart:
Syst. WBD
appeltaart (L434p Limbricht)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
toeslag:
Syst. WBD
toesjlaag (L434p Limbricht)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L434p Limbricht)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
pin:
pen (L434p Limbricht)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
25055 |
armvol |
armvol:
eine hervel hèùj (L434p Limbricht),
hęrvǝl (L434p Limbricht),
wis:
eine wèùsj hèùj (L434p Limbricht),
wø̜š (L434p Limbricht)
|
armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4, III-4-4
|
32672 |
asblok |
asbed:
as˱bęt (L434p Limbricht),
asblok:
as˱blǫk (L434p Limbricht)
|
Houten blok met aan de onderzijde een gleuf waarin de metalen as bevestigd wordt, ter versteviging van de as. Zie verder ook WLD I.1 voor het asblok van de ploeg. [N 17, 40 + 44j + 50b + 51; N G, 48a; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
32227 |
asstroppen |
asbedbanden:
as˱bęt˱bɛnj (L434p Limbricht)
|
De metalen beugels die dienen om de metalen karas in het houten asblok vast te houden. Zie ook afb. 195. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de asstroppen. Meestal is het een soort beugel met aan beide einden schroefdraad waarop met twee moeren een sluitstuk wordt vastgezet. Soms bestaan de asstroppen echter ook uit twee ijzeren plaatjes, één boven en één onder het asblok, die worden verbonden door twee bouten waarop twee moeren worden gedraaid (Goossens, pag. 18). [N G, 48b; JG, 1a]
II-12
|