24570 |
lelietje-van-dalen |
lelietje-van-dalen:
-
lelietje van dalen (L434p Limbricht)
|
lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)]
III-4-3
|
19535 |
lemmer |
metsenblad:
metseblaad (L434p Limbricht)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
léénje (L434p Limbricht)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gesjwank (L434p Limbricht)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
vroegjaar:
vruig-joar (L434p Limbricht)
|
lente [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
laepel (L434p Limbricht),
lèpel (L434p Limbricht)
|
lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31924 |
lepelboor |
loopboor:
lø̜jp˱bǭr (L434p Limbricht)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|
19556 |
lepelrek |
lepelrekje:
laepelrékske (L434p Limbricht)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kamasje (L434p Limbricht)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21341 |
leurder |
leurder:
leurder (L434p Limbricht),
venter:
venter (L434p Limbricht)
|
koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|