22344 |
slee |
slee:
sjlei (Q104a Limmel)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlentere (Q104a Limmel)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (Q104a Limmel),
šlęi̯pǝ (Q104a Limmel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
sjlib (Q104a Limmel)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
19282 |
slim |
slim:
sjlŭm (Q104a Limmel)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
sjlŏbkous (Q104a Limmel)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjlons (Q104a Limmel)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slōǝt (Q104a Limmel)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlŭrrepe (Q104a Limmel)
|
slorpen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmake (Q104a Limmel)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|