21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sjneuvele (Q104a Limmel)
|
sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
slokken:
sjlŏkke (Q104a Limmel)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smikkeslag:
šmekǝšlāx (Q104a Limmel)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
knevel:
knievel (Q104a Limmel),
snor:
sjnor (Q104a Limmel)
|
snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
17590 |
snuit |
snoets:
sjnoets (Q104a Limmel),
snuits:
sjnoets (Q104a Limmel)
|
Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
20664 |
soep |
sop:
sop (Q104a Limmel)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
34576 |
spaak |
speek:
špęi̯k (Q104a Limmel)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
17830 |
spannen |
spannen:
sjpanne (Q104a Limmel)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
sjpartele (Q104a Limmel)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
sjpatoar (Q104a Limmel)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|