29936 |
troffel |
troffel:
trofǝl (Q104a Limmel)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
truuste (Q104a Limmel)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhuiske (Q104a Limmel)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (Q104a Limmel)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvösje (Q104a Limmel)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjĕlle (Q104a Limmel)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
29925 |
uitvoerder |
voorwerker:
vø̄rwęrkǝr (Q104a Limmel)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
30051 |
uitzetplanken |
planken:
plɛŋk (Q104a Limmel)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
21387 |
unster |
pondel:
mèt ene pŭngel woage (Q104a Limmel),
pŭngel (Q104a Limmel)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)]
III-3-1
|