20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broelof (Q104a Limmel)
|
bruiloft [SGV (1914)]
III-2-2
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
bui (Q104a Limmel),
regenbui:
rêge buij (Q104a Limmel)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
25058 |
bundel, bussel |
bussel:
bössel (Q104a Limmel)
|
bundel [SGV (1914)]
III-4-4
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
boonder (Q104a Limmel)
|
bunder [SGV (1914)]
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
vis (Q104a Limmel)
|
bunzing [SGV (1914)]
III-4-2
|
21303 |
buskruit |
pulver (<lat.):
pŏllefer (Q104a Limmel)
|
buskruit [SGV (1914)]
III-3-1
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bø̜sǝl (Q104a Limmel)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
nabuur:
noaber (Q104a Limmel)
|
buurman [SGV (1914)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
nabuurschap:
noabersjap (Q104a Limmel)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
buurpraatje houden:
e buurprötsje hauwe (Q104a Limmel)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|