18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluiper (Q104a Limmel)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
leep:
leep (Q104a Limmel)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
metselaarleerling:
mętsǝlērlīrleŋ (Q104a Limmel)
|
Aankomend metselaar die op de bouwplaats het metselaarsvak leert. [N 30, 3e]
II-9
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlȳjǝr (Q104a Limmel)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q104a Limmel)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
liew (Q104a Limmel)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (Q104a Limmel)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17643 |
lende |
lende:
linge (Q104a Limmel)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
vroegjaar:
vreugjoar (Q104a Limmel)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
sjtudeere (Q104a Limmel)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|