24350 |
marter |
marter:
marter (Q104a Limmel)
|
marter [SGV (1914)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
maske:
maske (Q104a Limmel)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
18129 |
mazelen |
mazeren:
mazere (Q104a Limmel)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mŭndig (Q104a Limmel)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (Q104a Limmel)
|
meester [SGV (1914)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māx (Q104a Limmel)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
heggendoorn:
hèggedoon (Q104a Limmel)
|
haagdoorn [SGV (1914)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
meikever:
meikever (Q104a Limmel)
|
meikever [SGV (1914)]
III-4-2
|
20309 |
meisje |
meidje:
meitske (Q104a Limmel)
|
meisje [SGV (1914)]
III-2-2
|
34237 |
melk |
melk:
męlǝk (Q104a Limmel)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|