29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (Q104a Limmel)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
metselkoord:
mętsǝlkō̜rt (Q104a Limmel)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
metselzand:
mętsǝlzānt (Q104a Limmel)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
17839 |
middagdutje doen |
een uiltje vangen:
en uilke vange (Q104a Limmel)
|
middagdutje [een ~ doen] [SGV (1914)]
III-1-2
|
18795 |
minderen |
minderen:
mindere (Q104a Limmel)
|
minderen [SGV (1914)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
ps. omgespeld volgens Frings.
minderjø͂ͅrig (Q104a Limmel)
|
minderjarig [SGV (1914)]
III-2-2
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismaak (Q104a Limmel)
|
mismaakt [SGV (1914)]
III-1-2
|
17833 |
moe |
moeg:
meug (Q104a Limmel)
|
moe [SGV (1914)]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
moeder:
moder (Q104a Limmel)
|
moeder [SGV (1914)]
III-2-2
|