33726 |
hek aan de ingang van een wei |
poort:
pōrt (L355a Linde)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
22745 |
hengel |
hengel:
Een eerste informant antwoordt "er wordt niet gevischt in mijn omgeving", een tweede informant "niet gebruikt; woord hengel bekend".
hengel (L355a Linde)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
33944 |
hengstebit |
hengstegebit:
hęŋstǝgǝbē.t (L355a Linde)
|
Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50]
I-10
|
17779 |
hersenen |
hersens:
horses (L355a Linde),
horsən (L355a Linde)
|
de hersenen (in het hoofd) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
19647 |
het gras maaien |
(het) gras afmaaien:
het grās āfmeͅ`ən (L355a Linde)
|
het gras afmaaien [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
32952 |
het hooi is binnen |
is binnen:
es˱ benǝ (L355a Linde)
|
Gevraagd werd naar de dialekt-weergave van de uitdrukking "Het hooi is binnen". In Q 100 vult de zegsman dan aan: "Het hooi is onder de pannen ... en den erme man is oet de sjuur." Het onderwerp van de gegeven uitdrukkingen is steeds: hooi. [N 14, 127]
I-3
|
34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
dobbele koord:
dǫbǝl kōrt (L355a Linde)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hē.kǝl (L355a Linde)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uiteengooien:
[uiteengooien] (L355a Linde)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heep (L355a Linde),
hōp (L355a Linde)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|