33113 |
vlegelstok |
geerd:
gē̜rt (L355a Linde)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugelen:
vlø̄gǝlǝ (L355a Linde)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33986 |
vliegennet |
vliegennet:
vligǝnęt (L355a Linde)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
24392 |
vlinder |
snuffel:
sneͅfəl (L355a Linde),
vlinder:
nieuw
vleͅnər (L355a Linde)
|
vlinder [GV Gr (1935)]
III-4-2
|
33668 |
vloeiweide |
wetering:
wiǝtǝriŋ (L355a Linde)
|
Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58]
I-8
|
33229 |
voederbieten |
bieten:
biǝtǝn (L355a Linde),
kroten:
krūtǝ (L355a Linde)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
17777 |
voet |
voet:
vut (L355a Linde)
|
voet [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
18089 |
voetjicht |
pootje:
pūətjə (L355a Linde),
poten:
pīətən (L355a Linde)
|
voetjicht [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17747 |
voorhoofd |
kop:
de "-ren van zenen kop (L355a Linde),
de euren van zene kop (L355a Linde),
kop (L355a Linde)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || Een groot voorhoofd. [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
17852 |
vooroverduikelen |
kopje schieten:
keͅpkə schitə (L355a Linde)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|