26477 |
balanceerwerk |
pivotwerk:
pivotwerk (P046p Linkhout)
|
Van balanceerwerk is sprake wanneer de loper balanceert op het boveneinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). Bij een dergelijke constructie draait de kleine spil niet mee met de loper. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvast werkɛ. Het uiteinde van het staakijzer in de watermolen is bij een balanceerwerk veelal bolvormig verbreed. In de bol bevindt zich een gleuf, waardoor de punt van het staakijzer steekt. Aan de onderzijde van de rijn, doorgaans een tweetakrijn, bevindt zich een uitholling waar de punt van het staakijzer invalt. Hierdoor ontstaat een balancerende ophanging van de loper. Het engels balanceerwerk bestaat uit twee bolvormige rijnen, de binnenrijn en de buitenrijn, die ineen passen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbalanceerrijnɛ.' [Vds 135; Jan 125; Jan 127; Coe 103; A 42A, 21; N O, 15c; N O, 16i add.]
II-3
|
18605 |
balein |
balein:
bəlēͅn (P046p Linkhout)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
houter:
hǭtǝr (P046p Linkhout)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
schelf(t)houter:
sxɛlǝfhǫǝtǝr (P046p Linkhout)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
pensding:
pɛnzdeŋk (P046p Linkhout)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34084 |
banden |
pezen:
pēzǝ (P046p Linkhout)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
18322 |
bandschort met borststuk |
voordoek:
vəreng (P046p Linkhout)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
baerəvuits (P046p Linkhout)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
19730 |
bed |
bed:
beͅt (P046p Linkhout)
|
bed [RND]
III-2-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
doë warren drij minsen dij de beedelier haën geziën (P046p Linkhout)
|
Er waren drie mensen die de bedelaar hadden gezien [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|