20294 |
vriend |
vriend:
vrinden (P046p Linkhout),
vrint (P046p Linkhout)
|
vriend(in) [RND] || vrienden [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
25203 |
vriesweer |
droog vriesweer:
dryx vreͅiswijər (P046p Linkhout)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
vriezen:
vreͅisə (P046p Linkhout)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wijsvrouw (P046p Linkhout),
wijzevrouw:
wijzevrouw (P046p Linkhout)
|
Hoe noemt men de (gediplomeerde) vrouw die helpt bij de geboorte, indien er geen dokter aanwezig is? (nld. vroedvrouw) [ZND 46 (1946)] || vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroege mis:
vrugge mes (P046p Linkhout),
vroegmis:
də vrychmɛs (P046p Linkhout)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)] || vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vrōͅəw (P046p Linkhout),
vroͅ (P046p Linkhout),
vrouwmens:
fro.məs (P046p Linkhout)
|
vrouw [RND], [RND], [ZND m]
III-3-1
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarsje:
vɛ̄ǝskǝ (P046p Linkhout),
vaarzenkalf:
vęi̯ǝzǝ[kalf] (P046p Linkhout),
vɛ̄ǝzǝ[kalf] (P046p Linkhout)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
eersteling:
istǝleŋ (P046p Linkhout)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ooi:
ōi̯ (P046p Linkhout),
ooitje:
ȳkǝ (P046p Linkhout)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zog:
zux (P046p Linkhout)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|