20256 |
kerkhof |
kerkhof:
o
het kerəkhof (P046p Linkhout)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de klepel van de klok (P046p Linkhout)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrəməs (P046p Linkhout)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (P046p Linkhout)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19665 |
keuken |
keuken:
kø͂ͅkə (P046p Linkhout)
|
keuken [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
19496 |
keukenrek |
reebank:
reͅi̯əbaŋk (P046p Linkhout)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
21461 |
kibbelen |
enselen:
ze zen weral en⁄t enselen (P046p Linkhout)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
kiəl (P046p Linkhout),
kīÒl (P046p Linkhout)
|
kiel [ZND m] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
sxø͂ͅt (P046p Linkhout)
|
scheut [ZND m]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kiemen:
kīmə (P046p Linkhout),
schieten:
sxeitə (P046p Linkhout)
|
kiemen [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|