34347 |
snuffelziekte |
snuffelziekte:
snuffelziekte (L376p Linne)
|
Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33]
I-12
|
18196 |
sok |
sok:
ig loap altied op mien sök es ig thoes bun. Mien vrouw strikt er eddere kèr weer nü veut aan (L376p Linne),
zok (L376p Linne)
|
Hoe noemt men de sok (de halflange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || Sokken. Ik loop altijd op mijn sokken als ik thuis ben. Mijn vrouw breit er telkens weer nieuwe voeten aan. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
səldo.t (L376p Linne)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
ṣəldo.tə (L376p Linne)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
31504 |
solderen |
solderen:
sǫldērǝ (L376p Linne)
|
Twee of meer metalen delen door middel van soldeersel met elkaar verbinden. Het soldeersel is een metaal of een legering waarvan het smeltpunt lager ligt dan dat van de te verbinden metalen. Het wordt tijdens het solderen met behulp van een soldeerbout, een soldeerlamp, etc. verhit en vloeibaar gemaakt. De te verbinden vlakken worden vóór het solderen met een vloeimiddel gereinigd om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken en om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan. Zie ook het lemma "hardsolderen". [N 64, 28a; N 100, 19; L 7, 12; monogr.; N 33, 194 add.]
II-11
|
34576 |
spaak |
speken:
spęi̯kǝ (L376p Linne)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
šø̜p (L376p Linne)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
ṣpijə (L376p Linne)
|
(speeksel uit)spuwen [RND]
III-1-1
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (L376p Linne)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
spele (L376p Linne)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)]
III-3-2
|