34343 |
teeldriftig |
dekrijp:
dękrīp (L376p Linne)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het mannelijk varken. [A 43, 20b; monogr.]
I-12
|
17680 |
teen |
teen:
teen (L376p Linne)
|
teen (toon) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17632 |
tepel |
deem:
dēm (L376p Linne),
tepel:
tepel (L376p Linne),
tēpǝl (L376p Linne)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] || Welk woord bezigt men voor de tepel van een vrouwenborst? [DC 43 (1968)]
I-12, I-9, III-1-1
|
34452 |
tepel van een geit |
deem:
dēm (L376p Linne)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
34320 |
tepel, tet |
tepel:
tēpǝl (L376p Linne)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L376p Linne)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrinǝwęrǝkǝr (L376p Linne)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
17620 |
tong |
tong:
tŏng (L376p Linne)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32056 |
toogpin |
toognagel:
tōxnāgǝl (L376p Linne)
|
De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
torenhaenke (L376p Linne)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|