23837 |
feestdag van sint-margaretha |
zeikgriet:
zeikgreet (L376p Linne)
|
20 juli, H. Margaretha [Pisgreet]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23834 |
feestdag van sint-petrus en sint-paulus |
petrus en paul:
piëtrus en paul (L376p Linne)
|
29 juni, de H. Petrus en Paulus [Peterumpaul, peter en paul]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21127 |
fiets |
fiets:
fiets (L376p Linne)
|
fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
34307 |
fokbeer |
fokbeer:
fokbeer (L376p Linne)
|
Mannelijk varken waarmee men fokt. [N 76, 9; N 19, 7; monogr.]
I-12
|
20143 |
fopspeen |
lots:
loetsj (L376p Linne)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
33528 |
framboos |
framboos:
framboeze (L376p Linne)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24315 |
fret |
fret:
fret (L376p Linne)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
23265 |
galmgaten |
almsgaten:
almesgaten (L376p Linne)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34548 |
gans |
gans:
gǭs (L376p Linne)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
garve:
gɛrǝf (L376p Linne
[(soms)]
),
schob:
šǫp (L376p Linne)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|