24179 |
kauw |
dool:
dèèlke, dölke, daol (L376p Linne),
dooltje:
dèèlke, dölke, daol (L376p Linne),
dölke (L376p Linne),
kauwtje:
kauwke (L376p Linne)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazufel (L376p Linne)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kail (L376p Linne),
strot:
ṣtro.d (L376p Linne)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L376p Linne)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
ardense boekvink:
redaense bookvink (L376p Linne)
|
keep
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄rǝl (L376p Linne)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛtə ke.gəls wø.rt ne.tmi.ə gəspe.lt (L376p Linne)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kɛ̝ldər (L376p Linne)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L376p Linne)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkduukske (L376p Linne)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|