29644 |
kleivoorraadplaats |
leemhoop:
lijǝmhuwǝp (P047p Loksbergen)
|
Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.]
II-8
|
23215 |
klepel |
klepel:
klēpəl (P047p Loksbergen),
kleper:
kleiper (P047p Loksbergen)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || Klepel. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
klein klokje:
klēͅ kløͅkskə (P047p Loksbergen)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
kleppen:
kleppe (P047p Loksbergen)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
tetteren:
Van Dale: tetteren, (inform.), 2. luid en druk praten, schetteren.
tètərə (P047p Loksbergen),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
ziējəvərə (P047p Loksbergen)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klitsoor:
kledzȳr (P047p Loksbergen)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
ratel:
ràdəl (P047p Loksbergen),
tetter:
Van Dale: tetter, (gew.) mond (als spraakorg.)
tètər (P047p Loksbergen)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32369 |
kliefblok |
kloofblok:
klǭwf˱blǫk (P047p Loksbergen),
mouwenplankje:
mōwǝplɛŋkskǝ (P047p Loksbergen)
|
Zwaar houten blok of boomstronk waarop de bol in stukken wordt gekliefd. [N 97, 48]
II-12
|
32490 |
kliefhout |
kliever:
klīvǝr (P047p Loksbergen)
|
Het houtje of ijzertje waarmee men wissen klieft. Zie ook afb. 265. [N 40, 86; monogr.]
II-12
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
klierə (P047p Loksbergen)
|
koningszweer (kliergezwellen aan de hals, ook St-Marcoen geheten, Fr. scrofules) [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|