33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
kaak(s)been:
kaks˱biǝn (P047p Loksbergen)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
luiden:
lø͂ͅə (P047p Loksbergen)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (P047p Loksbergen),
bɛ̄tǝl (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11, II-12
|
24301 |
bek |
bakkes:
bàkkes (P047p Loksbergen),
bek:
beͅk (P047p Loksbergen),
muil:
mø͂ͅl (P047p Loksbergen)
|
bek [ZND m] || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] || muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21777 |
bekakte praat |
kak:
kàk (P047p Loksbergen),
pretentie (<lat.):
Van Dale: pretentie (<Lat.), 3. aanmatiging, eigenwaan.
prətènsə (P047p Loksbergen)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
eer en naam hebben:
èèr èn num hèmə (P047p Loksbergen),
kak:
kàk (P047p Loksbergen),
pretentie:
prətènsə (P047p Loksbergen)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bəkinə (P047p Loksbergen)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19963 |
beker |
beker:
bēkər (P047p Loksbergen)
|
beker [ZND m]
III-2-1
|
22677 |
bekkens |
deksels:
deͅksəls (P047p Loksbergen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
31451 |
bektang, buigtang |
bektang:
bɛktaŋ (P047p Loksbergen)
|
In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. Zie ook afb. 147. De zegsman uit Q 9 vermeldt dat de kraaienbek werd gebruikt om de ijzerdraadjes te buigen die werden gebruikt voor rozenkransen. Vergelijk de woordtypen rozenkranstang (Q 113, Q 121c) en nostertangetje (Q 99*). [N 33, 165; N 33, 171a-b; N 33, 181; N 64, 47c; L B2, 228; monogr.]
II-11
|