31657 |
grondboor |
grondboor:
gro̜nt˱bawr (P047p Loksbergen)
|
Boor die bij het slaan van pompen gebruikt wordt om in de grond te boren. Aan de zijde ervan zijn doorgaans spiraalvormige windingen aangebracht die tijdens het boren de aarde uit het boorgat schuiven. [N 33, 162]
II-11
|
33308 |
grondkrabber |
driehaak:
drē̜hǭk (P047p Loksbergen)
|
Haak voor het losmaken van de grond en voor het wieden. Het gereedschap heeft 3 of 4 vaak sterk gebogen tanden, die langer zijn dan de tanden van de hark; door de tanden onderscheidt de krabber zich ook van de schoffel die een mesvormig werkend deel heeft, maar voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Hier is het materiaal uit de vragen N 18, 55-63 opgenomen waarbij niet het doel om mest te trekken is aangegeven. Bij het hier opgenomen type mesthaak is dit àndere doel, het losmaken van de grond, uitdrukkelijk aangegeven. Het materiaal geeft geen aanleiding voor een apart lemma Aardappelkrabber. Naast het voornaamste doel waarvoor dergelijke haken worden gebruikt, het loswoelen van de grond, zijn nog drie andere doeleinden en typen haken in het materiaal onderscheiden die aan het einde van lemma zijn opgenomen: 1. haak voor het schoonmaken van sloten e.d.; 2. brandhaak of weerhaak om iets op te vissen: gereedschap met zeer lange steel; het werkend deel is een (oude) riek met omgekrulde scherpe punten; het was vroeger op de boerderij voorhanden om in geval van brand het brandend dakstro weg te kunnen trekken; 3. drie-of viertand, naar de vorm benoemd, zonder enige aanwijzing voor het gebruiksdoel. [N 18, 55 - 63, behalve hetgeen is ondergebracht in het lemma mesthaak in WLD.I.1, p. 12; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-5
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
gróntwaittər (P047p Loksbergen)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25005 |
groot in zijn soort |
bonk:
bŏĕnk (P047p Loksbergen),
klepper:
klipər (P047p Loksbergen),
patat:
pətèt (P047p Loksbergen),
sjarel:
sjárəl (P047p Loksbergen)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24094 |
grootjuffer |
grootjuffrouw:
groewətjoefróó (P047p Loksbergen),
grootoverste:
groewət ūīvərstə (P047p Loksbergen)
|
De overste van een begijnhof [grootjuffer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25007 |
grootte |
grootte:
grytte (P047p Loksbergen),
grytə (P047p Loksbergen)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
hōp (P047p Loksbergen),
Opm. verkleinwoord = hypke.
huəp (P047p Loksbergen)
|
hoop [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
23543 |
grote hostie |
grote hostie (<lat.):
diə groetə hòstie (P047p Loksbergen)
|
De grote hostie, op de pateen gelegen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22504 |
grote knikker |
bonket:
bojnket (P047p Loksbergen)
|
Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
21803 |
grote ruzie? |
bal:
bàl (P047p Loksbergen),
miserie (<fr.):
məzijrə (P047p Loksbergen)
|
een grote ruzie [hora, bal] [N 85 (1981)]
III-3-1
|