30247 |
kalf |
kalf:
kalǝf (P047p Loksbergen),
kalfje:
kęlǝfkǝ (P047p Loksbergen),
kɛlǝfkǝ (P047p Loksbergen),
mutten:
møtǝ (P047p Loksbergen)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34554 |
kalkoen |
kalkoen:
kalkun (P047p Loksbergen)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
31624 |
kalkoenen, krammen |
ijsvijzen:
ē̜jǝs˲vē̜zǝ (P047p Loksbergen),
krammen:
krɛm (P047p Loksbergen),
punten:
pűňtǝ (P047p Loksbergen)
|
Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.]
II-11
|
18838 |
kalm, bedaard |
kalm:
kaləm (P047p Loksbergen),
zoet:
zŭŭtə (P047p Loksbergen)
|
kalm [ZND 01 (1922)] || niet opgewonden, kwaad of zenuwachtig [bedaard, stil, kalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalǝvǝ (P047p Loksbergen)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
kam (P047p Loksbergen),
keməkom (P047p Loksbergen)
|
kam (enkelvoud - meervoud) [ZND m]
III-1-3
|
19694 |
kamer |
kamer:
kāmər (P047p Loksbergen)
|
kamer [ZND m]
III-2-1
|
21173 |
kanaal |
kanaal:
en dije kant van het kanāāl (P047p Loksbergen),
kənoͅ[ə}l (P047p Loksbergen),
kənààl (P047p Loksbergen)
|
Aan genen kant (niet aan deze kant) van het kanaal [ZND 24 1937)] || een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg (vaart, kanaal) [N 90 (1982)] || kanaal [ZND m]
III-3-1
|
23431 |
kandelaar op het altaar |
kandelaar:
kengeliejer (P047p Loksbergen)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19109 |
kans |
kans:
kans (P047p Loksbergen)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|