29432 |
klei delven |
leem steken:
lī̄jǝm stē̜kǝ (P047p Loksbergen),
smijten:
smē̜tǝ (P047p Loksbergen
[(idem)]
)
|
Vroeger werd de gestoken klei in de put bereid; toen de kleiputten verder van de fabriek af kwamen te liggen, moest de grondstof op karren worden geladen voor het vervoer naar de opslagplaats. Meestal heeft men één term voor beide handelingen, zo niet, dan wordt de andere in het lemma erbij gegeven. In L 270 moest de klei v√≥√≥r het gebruik van excavateurs in de kleigroeven soms trapsgewijs vanuit de kleiput met een schop naar boven worden gegooid, tot deze uiteindelijk op de begane grond terecht kwam. Op elk van de daarvoor gebruikte horizontale vlakken lag een houten vlonder, waarop een werkman stond. De arbeider in de kleiput gooide de kleikluiten op het eerste vlak; van hier werden ze op het tweede vlak gegooid en zo verder. Men noemde dit: ɛop het schavot werkenɛ (Tegels Dialek, pag. 113).' [N 98, 27; N 98, 30; monogr.]
II-8
|
29606 |
klei, leem |
leem:
liǝm (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
Algemene benaming voor de taaie, kneedbare grondsoort die verwerkt wordt in de steen- of pannenfabriek of in de pottenbakkerij. Termen die klei aanduiden die voor specifieke doeleinden wordt gebruikt, zijn opgenomen in de lemmata ɛpotaardeɛ, ɛsteenbakkerskleiɛ en ɛdakpannenkleiɛ. In Nederland komen verschillende kleisoorten voor. De oudste kleilagen uit het Tertiair (Oligoceen) zijn de mariene afzettingen uit de Achterhoek en Twente. Deze vette en kalkhoudende leem is grijsachtig tot (licht)groenachtig of bruinachtig van kleur en wordt ook Rupelse of Boomse klei genoemd. De jongere rivierkleiafzettingen uit het Tertiair (Plioceen) komen voor in Limburg in plaatsen als Reuver (L 299), Swalmen (L 331) en Brunssum (Q 35). De bij Brunssum gevonden klei, die geelbakkend is, wordt gebruikt voor vuurvast materiaal. De klei bij Tegelen (L 270) en Belfeld (L 297) heeft zich tijdens de overgang van het Tertiair naar het Kwartair gevormd en bevindt zich in lagen van anderhalf tot vier meter onder het zand. Deze vette klei is uitermate geschikt voor dakpannen en greswaren. De in het zuiden van Nederlands Limburg aangetroffen l√∂ss tenslotte bestaat uit fijn materiaal dat door de wind werd aangevoerd. Deze kleisoort is mager en wordt gebruikt voor het vervaardigen van metselstenen (Janssen, pag. 22/23).' [N 27, 48; L 1a-m; S 21; monogr.] || Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8, II-8
|
29649 |
kleibereider |
kleinmaker:
klęjnmākǝr (P047p Loksbergen)
|
De arbeider die de klei uitspreidt, besproeit met water, omzet en met de voeten kneedt. [N 98, 62; monogr.]
II-8
|
29633 |
kleikar |
leemwagel:
lijǝmwāgǝl (P047p Loksbergen)
|
Slagkar waarmee de gegraven delfstof over de weg naar de voorraadplaats werd vervoerd. De kleikar werd getrokken door een paard. [N 98, 48; monogr.]
II-8
|
29629 |
kleikruiwagen |
kruiwagel:
krø̜̜̄̄wāgǝl (P047p Loksbergen)
|
Kruikar met bak, gebruikt om de gestoken klei vanuit de kleiput te vervoeren. De bak van de kruiwagen werd in Q 111 een kom (kǫmp) genoemd. Met de term taai(e)-kar (L 381) werd oorspronkelijk de kleikruiwagen aangeduid waarmee de gemalen klei van de kleimolen naar de vormtafel werd gebracht. Deze gemalen klei, die een hoge graad van taaiheid had bereikt, werd ook wel taaie (tę ̞j\) genoemd (Geuskens, pag. 36). [N 98, 43; monogr.]
II-8
|
25009 |
klein in zijn soort |
prulletje:
prələkə (P047p Loksbergen)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33746 |
klein paard |
loper:
loper (P047p Loksbergen),
poney:
pu`nęi̯ (P047p Loksbergen)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lijǝmkø̜̜̄̄l (P047p Loksbergen)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
29654 |
kleischop, kleihak |
schoep:
sxup (P047p Loksbergen)
|
Schop of hak die door de kleibereider wordt gebruikt om de grondstof te mengen. [N 98, 66; monogr.]
II-8
|
29620 |
kleisteker |
leemsteker:
lī̄jǝmstē̜kǝr (P047p Loksbergen)
|
Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.]
II-8
|