31291 |
lasapparaat |
laspost:
láspǫst (P047p Loksbergen)
|
In het algemeen een toestel om te lassen. Zie ook de toelichting bij het lemma "wellen, lassen". Met de meer algemene woordtypen lasapparaat, schweissapparat (d.) en laspost zal wel vaak een autogeen lasapparaat bedoeld worden. Zie ook afb. 42. [N 33, 188-189; monogr.]
II-11
|
31292 |
lasbrander |
lasbrander:
las˱branǝr (P047p Loksbergen)
|
Lasapparaat dat bestaat uit een metalen buis met tuitvormig mondstuk en twee toevoerleidingen, één voor de brandstof en één voor het verbrandingsmiddel (meestal zuurstof). Als brandstof kan waterstof, lichtgas of acetyleengas worden gebruikt. Zie ook afb. 43. [N 33, 190; monogr.]
II-11
|
31296 |
laskap, lashelm |
kap:
kap (P047p Loksbergen)
|
Metalen kap met donkergroen ruitje waarmee tijdens het elektrisch lassen hoofd en ogen tegen straling en metaalspetters beschermd worden. De laskap wordt met één hand vastgehouden, de lashelm wordt op het hoofd gezet. Zie ook afb. 46. [N 33, 192]
II-11
|
31295 |
lasstaaf |
elektrode:
ęlɛktrawdǝ (P047p Loksbergen)
|
De metalen staaf die bij het elektrisch lassen van metalen als laselektrode dient. De laselektrode smelt daarbij ook en voegt zo metaal toe waarmee de lasnaad wordt opgevuld. De elektrode is ommanteld met een stof die als een soort vloeimiddel fungeert. Tijdens het lassen verdampt een deel daarvan en vormt een gas dat het gesmolten metaal tegen oxidatie beschermt. Op de lasnaad wordt een slak gevormd die met behulp van de lasbikhamer kan worden weggekapt. Zie ook afb. 45. [N 33, 191; monogr.]
II-11
|
18933 |
last, moeilijkheid |
leed:
lijət (P047p Loksbergen)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
beklappen:
bəklàpə (P047p Loksbergen),
besmodderen:
bəsmòdərə (P047p Loksbergen),
semmelen:
sèmələ (P047p Loksbergen)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
delicaat:
dijləkaot (P047p Loksbergen),
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
leͅstəx (P047p Loksbergen)
|
lastig [ZND 01 (1922)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
bedorven schijt:
bədòrvə-schijt (P047p Loksbergen),
lastig:
lèstig (P047p Loksbergen),
triestig:
tristig (P047p Loksbergen)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
faradien:
fàràdjīējə (P047p Loksbergen),
koeioneren:
kòijənijrə (P047p Loksbergen),
kreiten:
krèètə (P047p Loksbergen)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
ambeteren:
www.vandale.be: ambeteren (Belg., inf.), ergeren, vervelen, lastig vallen [sic], plagen.
àmbətijrə (P047p Loksbergen),
plagen:
ploogə (P047p Loksbergen)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|