17730 |
scheel |
scheel (bn.):
schīəl (P047p Loksbergen),
sjiəl (P047p Loksbergen)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] || scheel [ZND m]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel zien:
schijəl zien (P047p Loksbergen)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
schēn (P047p Loksbergen),
sxēn (P047p Loksbergen)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || scheen [ZND m]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
wierookspotje:
wirōēkspəkkə (P047p Loksbergen)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachine:
scheerməschin (P047p Loksbergen)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
schoos (P047p Loksbergen),
scheermes:
schīējərmès (P047p Loksbergen),
ə schîrmäs (P047p Loksbergen),
scheermesje:
scheermèskə (P047p Loksbergen)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert (scheermes, schars, schors) [N 86 (1981)] || Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] || Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
sxɛ̄ (P047p Loksbergen),
scheien:
sxɛ̄s (P047p Loksbergen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
beschimpen:
bəchumpə (P047p Loksbergen),
schimpen:
schumpə (P047p Loksbergen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
iemand beschijten:
īēmànd bəschijtə (P047p Loksbergen),
koeter:
kŏĕtər (P047p Loksbergen),
loebas:
lŏĕbàs (P047p Loksbergen),
schobbejak:
schoebiàk (P047p Loksbergen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
sxiəmərə (P047p Loksbergen)
|
schemeren [ZND m]
III-4-4
|