29641 |
schiftijzer |
hefboom:
høf˱būwǝm (P047p Loksbergen)
|
De stang waarmee het smalspoor wordt verplaatst. [N 98, 55; monogr.]
II-8
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
brōə (P047p Loksbergen)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
scheenhélləg (P047p Loksbergen)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (P047p Loksbergen),
schijten:
šē̜tǝ (P047p Loksbergen)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21891 |
schikken (wbd) |
delen:
dèèlə (P047p Loksbergen)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
schél (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schilfər (P047p Loksbergen)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sxyməl (P047p Loksbergen)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
beschimpen:
bəchumpə (P047p Loksbergen),
schimpen:
schumpə (P047p Loksbergen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
schip, twījə schēpə, klä: schipkə (P047p Loksbergen),
sxip (P047p Loksbergen)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|