28322 |
trekhaak |
klauw:
klō (P047p Loksbergen)
|
Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277]
II-11
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
ogen:
uǝgǝ (P047p Loksbergen),
treiten:
trē̜tǝ (P047p Loksbergen)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
17898 |
trekken |
trekken:
hèrəs trékkə (P047p Loksbergen),
trékkə (P047p Loksbergen),
trękǝ (P047p Loksbergen)
|
Te nauw zijn van een kledingstuk of een onderdeel daarvan. [N 62, 26b] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
II-7, III-1-2
|
18822 |
treuren |
cousine hebben (<fr.):
afgeleide betekenis van fr. cousiner: Il ne cousinent pas ensemble: zij kunnen samen niet overweg
kozinə hèmə (P047p Loksbergen),
pratten:
pràtə (P047p Loksbergen)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
slakkendrijver:
slèkəndréjəvər (P047p Loksbergen),
tokker:
tŏĕkər (P047p Loksbergen),
treuzelaar:
truizəlijər (P047p Loksbergen)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
kloten:
kloewətə (P047p Loksbergen),
semmelen:
hīə zit dōͅ te sämmələ (P047p Loksbergen),
toeken:
tŏĕkə (P047p Loksbergen)
|
Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28808 |
tricot |
tricot:
trikǫ (P047p Loksbergen)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
triduwom (P047p Loksbergen)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22393 |
troef |
troef:
troef (P047p Loksbergen),
trōēf (P047p Loksbergen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
22629 |
troef add. |
jok:
joek (P047p Loksbergen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|