18064 |
bof |
dikoor:
dikōēr (P047p Loksbergen),
dikuwer (P047p Loksbergen)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
boksharing:
bŏĕkshéérink (P047p Loksbergen),
haring:
häering (P047p Loksbergen)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31034 |
bol |
rol:
rǫl (P047p Loksbergen)
|
Het met behulp van de trekzaag afgezaagde stuk boomstam, dat de lengte van een klomp heeft. In Neeroeteren (L 368) werd de schors met behulp van een schilbeitel (šęlbęjtǝl) van de bollen verwijderd. [N 97, 45]
II-12
|
29666 |
bol klei |
grop:
grǫp (P047p Loksbergen)
|
Klomp klei waarmee de vorm gevuld werd. Een bol klei was ongeveer anderhalf maal de inhoud van een gevormde, ongebakken steen. [N 98, 76; monogr.]
II-8
|
21009 |
bolster van een noot |
schulp:
schələp (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen,
P047p Loksbergen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25114 |
bomijs |
hol ijs:
hol eejəs (P047p Loksbergen)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnét (P047p Loksbergen),
bənnét (P047p Loksbergen)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blauw en grauw slaan:
blaoət ɛɛn graoət Xəslāgə (P047p Loksbergen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
speͅxt (P047p Loksbergen)
|
specht [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
32550 |
boodschappenmand |
korf:
kørǝf (P047p Loksbergen)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|