34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryǝ (P047p Loksbergen)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bry(3)̄r (P047p Loksbergen),
bróédər (P047p Loksbergen)
|
Broeder. [ZND 01 (1922)] || Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23228 |
broeder-onderwijzer |
frater (lat.):
fróótər (P047p Loksbergen)
|
Een broeder onderwijzer, frater [fra, sjefra]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24115 |
broederschap van de heilige kindsheid |
kindsheid:
kinshéed (P047p Loksbergen)
|
De broederschap van kinderen die als doel had de heidense kinderen, vooral die in China, op te voeden, Broederschap der H. Kindsheid [Hèllige Kinsheid]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24133 |
broedsel |
broed:
JK. of van bijen?
brūt (P047p Loksbergen)
|
broed [ZND m]
III-4-1
|
34503 |
broedziek |
broedkarig:
brukǭdex (P047p Loksbergen)
|
Gezegd van een kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [JG 1a, 1b, 2c; S 5; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
broek:
bruk (P047p Loksbergen)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
broek (P047p Loksbergen),
bruk (P047p Loksbergen)
|
broek [ZND m] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
18423 |
broekspijp |
pijp:
pééjəp (P047p Loksbergen)
|
Hoe noemt U de pijp van een broek? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
bruur (P047p Loksbergen),
brūūr (P047p Loksbergen)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|