24407 |
dekken |
dekken:
dékkə (P047p Loksbergen),
rijden:
rē̜ǝ (P047p Loksbergen),
springen:
spreŋǝ (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-11, I-12, III-4-2
|
29754 |
deklaag |
deklaag:
dę ̞klōx (P047p Loksbergen)
|
Afdeklaag bovenop de oveninzet, bestaande uit slecht gebakken stenen en klei. In L 163a gebruikte men een grondmandje (gr-ntmantj\) om de klei bovenop de oven aan te vullen (Geuskens, pag. 147). [N 98, 117; monogr.]
II-8
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksəl (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen),
deͅksəl (P047p Loksbergen)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (P047p Loksbergen)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33992 |
dekzeil |
bâche:
baš (P047p Loksbergen),
deken:
dękǝ (P047p Loksbergen)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (P047p Loksbergen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (P047p Loksbergen),
dén (P047p Loksbergen)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom [ZND m]
III-4-3
|
24476 |
dennenappel |
denappel:
dénàppəl (P047p Loksbergen),
verzamelfiches; ook ZND01, u 31
deͅnappel (P047p Loksbergen)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spelden:
speͅlə (P047p Loksbergen)
|
dennennaalden [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
desemen:
dijsəmə (P047p Loksbergen)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|