24986 |
doordrenken, nat maken |
soppen:
sopə (P047p Loksbergen)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26453 |
doorn |
pin:
pen (P047p Loksbergen)
|
Kegelvormig stuk metaal dat men in de hand kan houden terwijl men er ringen en kettingschakels op smeedt. Zie ook het lemma "kegelvormige tas". Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig dat echter in het aambeeldgat wordt geplaatst. [N 33, 338]
II-11
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
duunəkrōēwən (P047p Loksbergen)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28696 |
doornrasp |
koehoorn:
kojhǫwrǝ (P047p Loksbergen)
|
Gereedschap om de dorens van de afgesneden braamstengel te verwijderen. Vroeger gebruikte men hiervoor een koehoorn waarin tegenover elkaar een aantal gaten was geboord van verschillende grootte, waar de stengel doorheen werd getrokken. Tegenwoordig heeft men hiervoor een buisje. Men schuift dat om de stengel. Vervolgens trekt men de stengel door het buisje, zodat de dorens er afgeschraapt worden. [N 40, 124]
II-6
|
26348 |
doorslaan |
lussen:
løsǝ (P047p Loksbergen)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
27809 |
doorslag |
doorslag:
dø̜jrsláx (P047p Loksbergen)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|
32391 |
dopbeitel, guts |
gots:
gǫjts (P047p Loksbergen)
|
Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8]
II-12
|
20848 |
dopen |
dopen:
dōēpə (P047p Loksbergen),
du.əpə (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen),
duəpə (P047p Loksbergen)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)], [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
33521 |
doperwten |
peulerwten:
poi̯uleͅtə (P047p Loksbergen),
poowlèt (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen,
P047p Loksbergen)
|
[Goossens 1b (1960)]De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)]
I-7
|
32443 |
dopje |
poppenklonkje:
pupǝkløŋkskǝ (P047p Loksbergen)
|
Klomp met een binnenlengte van minder dan 15 centimeter. [N 97, 140]
II-12
|