34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brandǝrex (K278p Lommel),
brandig:
bręnǝx (K278p Lommel)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
32416 |
uitspannen |
afspannen:
afspanǝn (K278p Lommel),
uitspannen:
ø̜tspanǝn (K278p Lommel)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
31047 |
uitsteken |
uitsteken:
uitsteken (K278p Lommel)
|
Het wegsnijden van alle uitstaande oneffenheden aan de rand van de binnenzool, de loopzool en de hak, met behulp van een randsteekmes. [N 60, 116b; N 60, 116c]
II-10
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
ötflucht (K278p Lommel)
|
uitvlucht
III-1-4
|
29925 |
uitvoerder |
meestergast:
mjē̜stǝrgāst (K278p Lommel)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
17705 |
uitwerpselen |
kak:
kak (K278p Lommel),
stront:
stront (K278p Lommel)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
af˲zętǝn (K278p Lommel)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
30051 |
uitzetplanken |
plankjes:
plɛŋkskǝs (K278p Lommel),
reien:
ręjň (K278p Lommel)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
eruitziften:
ǝrøtzeftn (K278p Lommel)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|
21387 |
unster |
uisel:
øͅsəl (K278p Lommel)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|