33523 |
draden of randen van peulvruchten |
blezen:
blējəzə (K278p Lommel),
ringen/randen:
raŋə (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
[Goossens 1c (1955b)] [N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
dragen (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel),
droagen (K278p Lommel)
|
dragen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
20236 |
drager van de doodskist |
drager:
drager (K278p Lommel)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20500 |
drank |
drank:
Verklw. dra]ksk\\n
draŋk (K278p Lommel),
zuipsel:
plat
zøͅpsəl (K278p Lommel)
|
drank || zuipsel, drank
III-2-3
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝn (K278p Lommel)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
32764 |
driehoekige eg |
driehoekige [eg]:
drihuʔegǝ [eg] (K278p Lommel),
driekante [eg]:
drii̯kãntǝ [eg] (K278p Lommel)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
24498 |
driekleurig viooltje |
viooltje:
vijolkən (K278p Lommel)
|
viooltje
III-4-3
|
29827 |
drieklezoor |
(een) drie-/drijkwart:
drikwart (K278p Lommel)
|
Driekwart deel van een metselsteen. De term drieklezoor kan volgens Coopman (pag. 34) ook worden gebruikt voor een stuk metselsteen dat de volle breedte maar slechts de helft van de lengte heeft. De drieklezoor wordt daarom ook wel halve steen genoemd. [N 31, 19b; monogr.]
II-8
|
27465 |
driepoot |
karknecht:
karknęxt (K278p Lommel),
karwip:
karwep (K278p Lommel),
krik:
krøk (K278p Lommel)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
33662 |
dries |
dries:
drīs (K278p Lommel),
drīst (K278p Lommel)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|