34333 |
drinken bij de zeug |
lotsen:
lotsǝ (K278p Lommel),
memmen:
męmǝn (K278p Lommel),
mɛmǝn (K278p Lommel),
zuigen:
zø̜i̯gǝ (K278p Lommel),
zuiken:
zø̜̄u̯ʔǝn (K278p Lommel)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glas (K278p Lommel),
pint:
pent (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
pint (K278p Lommel)
|
drinkglas [RND] || drinkglas zonder voet [N 20 (zj)] || glas [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
kapper:
kapər (K278p Lommel)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drenkput:
dręŋkpøt (K278p Lommel)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
dras:
dras (K278p Lommel),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
dras (K278p Lommel)
|
dras || droesem [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
34236 |
droge koe |
muntige koe:
møntegǝ kuj (K278p Lommel)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
33701 |
droge plekken in moeras |
horst:
hørst (K278p Lommel)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
sterven:
stęrvǝ (K278p Lommel)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
ət weͅrəkt oprägən, mär ət zal drø yg on⁄ wäiərən (K278p Lommel),
’t bljeͅ ovər (K278p Lommel),
check spelling
ət bleͅft røiəx (K278p Lommel)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
drêûch (K278p Lommel)
|
droog [RND]
III-4-4
|