33657 |
grenssteen, grenspaal |
scheidsteen:
sxęi̯tstē̜i̯ǝn (K278p Lommel),
scheipaal:
sxē̜i̯pǫǝl (K278p Lommel),
sxɛi̯pǭl (K278p Lommel),
scheisteen:
sxē̜stēi̯ǝn (K278p Lommel)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
33656 |
grensstrook langs een akker |
houtkant:
hātkānt (K278p Lommel),
pad:
pat (K278p Lommel),
reen:
rei̯ǝn (K278p Lommel),
rēǝn (K278p Lommel
[(servituutweg)]
),
schoor:
sxǫu̯ǝr (K278p Lommel),
vuile kant:
vø̜̄lǝ kānt (K278p Lommel)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
32639 |
greppelploeg |
greppelploeg:
grɛpǝl[ploeg] (K278p Lommel)
|
Met de in dit lemma vermelde termen wordt een ploeg bedoeld die voorzien is van een vleugelschaar ofwel boven een pijlvormige schaar een naar links en een naar rechts werkend riester heeft, die van voren tegen elkaar staan. Met zulk een ploeg - die veel overeenkomst vertoont met en mogelijk ook bruikbaar is als de elders te behandelen aanaardploeg - worden water-, loop- en grensvoren op het land en afwateringsgreppels in de weide getrokken of bestaande greppels uitgeploegd. [N 11, 30 + 32e add.; N 11A, 83a]
I-1
|
18081 |
griep |
griep:
griep (K278p Lommel),
grip (K278p Lommel)
|
Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts ? (Deze ziekte, die nu vrijwel overal griep wordt genoemd, heette vroeger ook wel influenza) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
20862 |
griesmeel |
semoule (fr.):
smoel
smul (K278p Lommel)
|
griesmeel
III-2-3
|
20645 |
griesmeelpudding |
semoule (fr.):
Syst. Grootaers
smu̞l (K278p Lommel),
semoule-pap:
smulpap (K278p Lommel)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)] || griesmeelpudding
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
’n griffel (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
grijns:
grens (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
na its pa⁄ən (K278p Lommel),
pa-en (K278p Lommel),
pa`en (K278p Lommel),
ij uitgesproken als i + j ?
na ijt pa⁄ən (K278p Lommel)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kuren (K278p Lommel),
kūrən (K278p Lommel)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|