30156 |
groefleger |
goede kant:
gujǝ kānt (K278p Lommel)
|
Vlak waarop en richting waarin de natuursteen in de groeve gelegen was. In lagen of banken gegroeide natuursteen dient bij verwerking ø̄inø̄, niet ø̄tegenø̄ het groefleger geplaatst te worden. Volgens de invuller uit Q 99* was dit vooral belangrijk bij mergelblokken. Deze werden daarom altijd afgeleverd met een merkteken, een ø̄blutsjeø̄, aan de bovenkant. [N 31, 31e]
II-9
|
31024 |
groeflip |
lip:
lip (K278p Lommel)
|
Het uitpuilende leer bij het maken van de groef, schuin in het leer. "Als men een groef snijdt, schuin in het leer, komt er wat leer naar buiten gepuild. Dat is de lip. Overigens is lip een vrij veel gebruikt woord voor elk dun uitstekende deeltje, al naar gelang de omgeving vanzelf duidelijk." (Liedmeier, pag. 17). [N 60, 108]
II-10
|
31023 |
groefmes |
schoenmakersmes:
schoenmakersmes (K278p Lommel)
|
Het mes waarmee men groeven maakt. Volgens de informanten van K 278, L 387 en Q 253 kan dit mes ook een gewoon schoenmakersmes zijn. Liedmeier (pag. 9) heeft het over een speciaal mes met twee uitsteeksels. Deze vorm is handig om een regelmatige en een overal even ver van de rand verwijderde groef te snijden. Zie afb. 46. [N 60, 107]
II-10
|
17541 |
groeien |
groeien:
B.v. groeit herd.
groeien (K278p Lommel),
profiteren:
geprofeteerd (K278p Lommel),
wassen:
wasǝn (K278p Lommel)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
vors (weer):
voͅs (K278p Lommel),
voͅswèiər (K278p Lommel),
voͅswéər (K278p Lommel),
wasselijk (weer):
wàsələk (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
grune (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
gruun (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24466 |
groene bladluis |
milge:
milgen (K278p Lommel)
|
insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24163 |
groene specht |
groenspecht:
grynspɛxt (K278p Lommel),
specht:
de antwoorden op vr. 61, 62 en 63 zijn gelijk Frings, omgesp.
spɛxt (K278p Lommel)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
grynveŋk (K278p Lommel),
Frings, omgesp.
grynveŋk (K278p Lommel)
|
groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20778 |
groente |
groenten:
gryntən (K278p Lommel)
|
groenten
III-2-3
|