33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
33488 |
appel, overige soorten |
appel:
apəl* (K278p Lommel)
|
appel
I-7
|
20638 |
appelbol |
appelbraaitje:
appelbreuj-e (K278p Lommel),
appelkoek:
appelkoek (K278p Lommel),
prolappel:
prolappel (K278p Lommel),
Syst. Grootaers
proͅlapəl (K278p Lommel)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelcompte:
Syst. Grootaers
apəlkoͅmpoͅt (K278p Lommel),
appelspijs:
appelspijs (K278p Lommel),
compte:
compot (K278p Lommel)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
appelbol:
Syst. Grootaers
apəlboͅl (K278p Lommel)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
half maantje:
halfmaantje (K278p Lommel),
halfmaan-vlaaitje:
onverschillig welke spijs
hallefmowen vlouiej-e (K278p Lommel),
halve maantje:
halvemoies (K278p Lommel),
pat-tje:
pateeje (K278p Lommel)
|
een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
24119 |
appelvink |
appelvink:
apəlveŋk (K278p Lommel)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22451 |
aprilgrap |
aprilvis:
aprilvis (K278p Lommel),
Ss. sub april.
aprilvis (K278p Lommel),
prilvis:
prelves (K278p Lommel)
|
Aprilgrap. || de onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad] [N 112 (2006)] || Prilvis: aprilgrap.
III-3-2
|
33100 |
aren lezen |
aren lezen:
ǭrǝ lēzǝ (K278p Lommel),
aren rapen:
ǫǝrǝ rǭpǝ (K278p Lommel),
nalezen:
nalęi̯zǝn (K278p Lommel),
oogsten:
ǫxstǝ(n) (K278p Lommel),
ǭstǝ (K278p Lommel),
oprapen:
ǫp˱rāpǝ (K278p Lommel)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (K278p Lommel)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|