32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv kn[i̯ǝp)
knøi̯ǝp (K278p Lommel)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18384 |
knoopbottine |
knoopbottine:
knoopbottine (K278p Lommel)
|
Een bottine die niet met veters, maar met knoopjes sloot, vooral dameslaarsjes. Zie tek. 206f,g. (knoopbottine?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18425 |
knoopsgat |
knopsgat:
knopsgat (K278p Lommel),
knøͅpsxat (K278p Lommel)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
28926 |
knoopsgatentang |
gaatjestang:
gaatjestang (K278p Lommel)
|
Een tang waarmee men knoopsgaten maakt. Volgens de informant van L 163a wordt er met de revolvertang een gaatje gemaakt en maakt men vervolgens een snit. [N 60, 47c]
II-10
|
30953 |
knopentang |
knoptang:
knoptang (K278p Lommel)
|
Een tang waarmee men bij knopbottines de knopen aan het overleer bevestigt. [N 60, 47b]
II-10
|
30952 |
knophaak |
knophaak:
knophaak (K278p Lommel)
|
Een ijzeren haakje al of niet met houten handvat waarmee men de knopen van bottines vastmaakt. [N 60, 47a]
II-10
|
30935 |
knopjes |
pitsers:
petsǝrs (K278p Lommel)
|
De knopjes waarmee men bepaalde bottines kan dichtknopen. [N 60, 32]
II-10
|
18447 |
knopjes [wld ii.10, p. 28] |
pitser:
pitsers (K278p Lommel)
|
De knoopjes waarmee men bepaalde bottines kon dichtknopen? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorren (K278p Lommel),
knǫrǝn (K278p Lommel),
knǭrǝ (K278p Lommel)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brombeér (K278p Lommel),
grolpot:
grolpot (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
gròlpot (K278p Lommel),
nɛ grolpot (K278p Lommel),
grombeer:
nɛ gròmber (K278p Lommel),
judas:
een judas (K278p Lommel),
knorrepot:
een knorrepot (K278p Lommel),
krikkele mens:
nə kriʔələ mins (K278p Lommel),
pertzak:
zie ook "pertig"; cf. WNT XII, 1, kol. 1348 s.v. "pertig"(bijvorm van partig) 1.b. nukkig, grillig, eigenzinnig
pärtsàk (K278p Lommel),
zagevent:
zagevent (K278p Lommel)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrig man, brompot, grompot || lictgeraakt, opvliegend mens || opvliegend, lichtgeraakt persoon || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|