33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
lęi̯f (K278p Lommel),
middenhand:
medǝhān (K278p Lommel),
romp:
romp (K278p Lommel)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombān (K278p Lommel),
ringen:
reŋ (K278p Lommel)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
17690 |
middenrif |
middenrif:
middenrif (K278p Lommel)
|
Middenrif: spierachtig vlies tussen borst- en buikholte (rand, middenrif, middelrif, middelvlies). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
22877 |
midvoor |
centervoor:
[Toevoeging na centeren].
centervoor (K278p Lommel)
|
Midvoor.
III-3-2
|
24352 |
mier |
moerzeik:
mo.iərzɛ.k (K278p Lommel),
moiərzɛ̄k (K278p Lommel),
mojjerzêk (K278p Lommel),
mojərzɛ̄k (K278p Lommel),
mŏjerzeijk (K278p Lommel),
muurzeik:
mujərzɛ̄k (K278p Lommel),
zwarte moerzeik:
zwɛrtə mo.iərzɛ.k (K278p Lommel)
|
mier [Willems (1885)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || mier, alg. [DC 43 (1968)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)] || zwarte huismier. Dialectbenamingen voor soorten mieren [N102 (1998)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
muurzeikeitje:
mujərzɛ̄keͅi̯kən (K278p Lommel)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
muurzeikennest:
mujərzɛ̄kəneͅst (K278p Lommel)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mot:
mot (K278p Lommel)
|
mijt [Willems (1885)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
afdekken:
af˱dɛʔǝ (K278p Lommel),
toemaken:
tumǭʔǝn (K278p Lommel)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
22468 |
mik |
mik:
n mik (K278p Lommel)
|
een stokje dat aan één kant in twee einden uitloopt om vogelnestjes uit holle boomstammen te halen [fruiteltje, fretsel, mik] [N 112 (2006)]
III-3-2
|