17706 |
ontlasting hebben |
afgaan:
afgaan (K278p Lommel),
kakken:
kakken (K278p Lommel)
|
ontlasting hebben [afgon, leutere, driete, zijn gevoeg doen] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18040 |
ontsteking |
puist:
puist (K278p Lommel),
zweer:
zweer (K278p Lommel),
zwerage:
zweragie (K278p Lommel)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik, zweer, (ver)zwering). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
28663 |
ontzegelen |
ontzegelen:
ontzegelen (K278p Lommel)
|
Het verwijderen van de wasdeksels die de honingcellen bedekken. Voordat de raten in de slinger gaan, moeten ze ontzegeld worden. Men heeft hiervoor een ontzegelmes of een ontzegelvork, soms werkt men, enigszins primitief, met een gewone eetvork. De techniek van het ontzegelen is uiterst eenvoudig. Het raam wordt bij de oren vastgehouden. Het steunt met een punt op een over de ontzegelbak gelegd plankje. Het mes wordt dan langs de latten gehaald waardoor de wasdeksels in een bak vallen. [N 63, 124a; Ge 37, 169; monogr.]
II-6
|
28679 |
ontzegelmes |
ontzegelmes:
ontzegelmes (K278p Lommel)
|
Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.]
II-6
|
28680 |
ontzegelvork |
ontzegelvork:
ontzegelvork (K278p Lommel)
|
Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.]
II-6
|
17927 |
onvast ter been (zijn) |
niet stevig:
ni stevəx (K278p Lommel),
niet vast op de benen:
ni vast op də bejən stowən (K278p Lommel),
sukkelaar op de benen:
ne sukkelaar op zijn benen (K278p Lommel)
|
lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28651 |
onverzegelde honing |
onrijpe honing:
onrijpe honing (K278p Lommel)
|
Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.]
II-6
|
34456 |
onvruchtbare geit |
kween:
kwēn (K278p Lommel),
steenbok:
stięnbok (K278p Lommel),
stē̜ǝnbǫk (K278p Lommel)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
kwade akker:
kwǝi̯ǝn ęʔǝr (K278p Lommel),
kwade grond:
kwǫwǝjǝ gront (K278p Lommel),
magere grond:
māgǝrǝ grǫnt (K278p Lommel),
slechte grond:
slɛxtǝ grōnt (K278p Lommel),
slɛxtǝ grǫnt (K278p Lommel)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwēn (K278p Lommel)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|