23944 |
paasbiecht |
paasbiecht:
pozbiecht (K278p Lommel)
|
De Paasbiecht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
pāxt (K278p Lommel),
tocht:
tǫxt (K278p Lommel)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
huur:
ps. omgespeld volgens Frings.
hyjər (K278p Lommel),
huurpacht:
ps. omgespeld volgens Frings.
hy(3)̄i̯ərpā~xt (K278p Lommel),
pacht:
ps. omgespeld volgens Frings.
pa͂xt (K278p Lommel)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
pachter:
pāxtǝr (K278p Lommel)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
huren:
ps. omgespeld volgens Frings.
hy(3)̄rən (K278p Lommel),
hyjərən⁄ (K278p Lommel),
pachten:
ps. omgespeld volgens Frings.
pā~xtə (K278p Lommel)
|
pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachtster:
pāxstǝr (K278p Lommel)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
pad (K278p Lommel),
70tal opgaven in Lb, alle: pad
pat (K278p Lommel)
|
pad [Willems (1885)], [ZND 14 (1926)]
III-4-2
|
33037 |
pad aanmaaien |
(gang) pikken:
peʔǝn (K278p Lommel),
aangepikte (gang):
āngǝpektǝ (K278p Lommel)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
padəstul (K278p Lommel),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
paddestoel (K278p Lommel),
paddəstiel (K278p Lommel)
|
paddestoel [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
opgeblazen (dik):
opchəbloͅwəzən (K278p Lommel),
papperig (dik):
papərəch (K278p Lommel),
vet:
vet (K278p Lommel)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|