30075 |
schietlood |
puntschietlood:
pøntsxitlowǝt (K278p Lommel),
schietlood:
sxitlōwǝt (K278p Lommel)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.]
II-9
|
20687 |
schijf braadspek |
gebraden spek:
Syst. Grootaers
gəbroͅu̯jə speͅk (K278p Lommel),
stuk spek:
støk speͅk (K278p Lommel)
|
schijf braadspek [Goossens 1c (1955b)] || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32644 |
schijfkouter |
rusmes:
røsmęs (K278p Lommel)
|
Het gewone of meskouter kan soms vervangen worden door een roterende stalen schijf die met een stang of gevorkt ijzer aan de ploegboom verbonden is. Dit vertikaal snijdende schijfkouter wordt vooral gebruikt bij het scheuren van weiland en het omploegen van groenbemestingsgewassen (serradella, lupine e.d.), dus in die gevallen waarin het gewone kouter te veel weerstand zou ondervinden. Dat het schijfkouter niet overal bekend is (geweest), blijkt uit een aantal op de vraag naar "schijfkouter" gegeven termen die op de ploegschaar, het kouter, de voorschaar, het ploegwieltje of het ploegvoetje wijzen. Deze opgaven werden naar de betreffende lemmata overgebracht. De overige opgaven, die als "schijfkouter" konden worden geduid, zijn in dit lemma onder A. bijeengezet. Blijkens de toelichting bij de opgaven die n.a.v. de vraag naar "rōsmes" (N 11, 33g) werden verstrekt en die onder B. zijn opgenomen, kon de ploeg voor het snijden van graszoden e.d. ook op een andere wijze dan met een schijfkouter worden toegerust, zoals een niet roterend mes, of een mes dat aan de ploegvoet bevestigd werd. De toelichting bij rusmes voor L 270 lijkt echter te wijzen op voorschaar, terwijl die voor L 312 aan het schijfkouter doet denken. Het is niet uitgesloten dat met enige van de bij A. genoemde mes-samenstellingen in werkelijkheid niet het schijfkouter bedoeld wordt en dat de onder B. genoemde termen soms de voorschaar of een variant daarvan betreffen. Men zie ook de lemmata mestinlegger en voorschaar. [N 11, 33g + k; N 11A, 91; A 26, 4b; Lu 4, 4b]
I-1
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
sxeͅnheͅləx (K278p Lommel)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kaʔǝn (K278p Lommel),
schijten:
sxęi̯tǝn (K278p Lommel)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32787 |
schijveneg, vleugeleg |
schijf[eg]:
sxē̜i̯f˱[eg] (K278p Lommel),
vleugel[eg]:
vlø̄gǝl[eg] (K278p Lommel)
|
Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
33496 |
schil van een vrucht |
pel:
peͅl* (K278p Lommel),
schil:
sxeͅl* (K278p Lommel)
|
schil
I-7
|
30195 |
schilddak |
diamanten kap:
dijamantǝ kap (K278p Lommel)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
30569 |
schilder |
schilder:
sxęldǝr (K278p Lommel)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schilderei (K278p Lommel),
sxeldəreͅi̯ (K278p Lommel),
Afl. sub schilder.
scheldəreͅi (K278p Lommel)
|
schilderij || Schilderij. [Willems (1885)]
III-2-1, III-3-2
|