30817 |
schoenmakersknecht |
schoenmakersgast:
schoenmakersgast (K278p Lommel)
|
[N 60, 217b]
II-10
|
31080 |
schoenmakerslamp |
schoenmakerslamp:
schoenmakerslamp (K278p Lommel)
|
De lamp die op petroleum brandt en waarboven de polijstinstrumenten verwarmd worden. Volgens de informant van Q 253 verwarmt men ter plekke boven een kaars. [N 60, 140a]
II-10
|
30844 |
schoenmakersmes |
leermes:
leermes (K278p Lommel),
schoenmakersmes:
schoenmakersmes (K278p Lommel)
|
Het algemene schoenmakersmes dat voor allerlei bewerkingen wordt gebruikt. Men kent lichte en zware schoenmakersmessen. Zie afb. 2. [N 60, 173; N 60, 240b]
II-10
|
31085 |
schoenpoetser |
poetser:
poetser (K278p Lommel)
|
Degene die de schoenen moet poetsen. [N 60, 218c]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
blink:
bleŋk (K278p Lommel),
blink (K278p Lommel)
|
Het latere schoensmeer, waarmee wordt gezwart? [N 60 (1973)] || schoensmeer
III-1-3
|
18463 |
schoensmeer? |
zwartsel:
Van olie.
zwartsel (K278p Lommel)
|
Hoe noemt u het vocht waarmee bepaalde delen van de schoen werden zwart gemaakt? (zwartnat, zwartsel?) Hoe wordt dit gemaakt? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
nastel:
nastel (K278p Lommel),
nestel:
nestel (K278p Lommel),
Uit nestel, nastel; mhd. nhd. en mnd. nestel. WNT IX, Kol. 1858.
neͅsəl (K278p Lommel)
|
Het leren koordje waarmee men de schoenen dichtrijgt? [N 60 (1973)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] || veter
III-1-3
|
19919 |
schoffel |
moorschoffel:
mūrsxǫfǝl (K278p Lommel),
potenschoffel:
pou̯ǝtǝsxufǝl (K278p Lommel),
schoffel:
sxǫfǝl (K278p Lommel),
schoffeltje:
sxufǝlkǝ (K278p Lommel),
schupje:
sxøpkǝ (K278p Lommel)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxǫfǝlǝ (K278p Lommel)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
schoffelmachine:
sxǫfǝlmǝšin (K278p Lommel)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|